Rezoord een vlassersdurrepie

Rezoord een vlassersdurrepie an de Waol in d’n 20e êêuw.

Een gesloten dorpsgemeenschap, zoals Rijsoord de 20ste eeuw inging, met landbouwers, vlassers, ambachtslieden, kleine winkeliers, arbeiders van wie de meesten in het vlas werkten en waarvan sommigen voor het raam van hun woning wat dagelijks noodzakelijke levensmiddelen uitstalden om er met de verkoop hiervan wat bij te verdienen. Een hard werkende, sober levende bevolking. Ook een enkele rentenier. Enkele statige boerderijen, enkele vlasschuren, enkele middenstandswoningen en veel arbeiderswoningen. Gelet op de huisvesting vandaag kan men zich nauwelijks voorstellen hoe in het begin van de 20e eeuw arbeidersgezinnen met als regel een flink aantal kinderen in die kleine huisjes konden leven. Soms niet meer dan een klompenhokje met één groot woonvertrek, waar alles gedaan moest worden, eten, wassen en wonen. Slapen in de bedstee of in een afgeschoten hoekje op zolder. Als het donker werd stak men de petroleumlamp aan, koken in de open haard of op een kookkachel met scheven (een afval product van het vlas) als brandstof en ‘s avonds om acht uur een bord pap. Om negen uur naar bed en de volgende morgen om vijf uur opstaan, zomer en winter. De gezondheid van deze mensen liet vaak te wensen over. Hier en daar lag een tbc-patiënt voor het raam of in een Groene kruis tentje. Een woord van bewondering en respect voor de huisvrouwen, die het gezin moesten verzorgen zonder elektriciteit, zonder gas, zonder koelkast en met een smalle beurs. Zij moesten ervoor zorgen, dat de man, gevoed en met een schoon boezeroen en gestopte sokken zijn lange werkdag weer kon ingaan en dat de kinderen verzorgd naar school konden gaan.

Rijsoord vlassersdorp.

Vlas en vlasbewerking zijn zo oud als de geschiedenis van de mensheid. In de bijbel reeds lezen we in Exodus 26 over de aankleding van de tabernakel met kleden van getweernd fijn linnen. En in Exodux 39 lezen we over fijn linnen voor priestergewaden. Ook in Egyptische koningsgraven van 30 eeuwen voor Christus zijn overblijfselen van linnen gevonden. Eveneens in Europa heeft men reeds in oude tijd vlas verwerkt. Een van de plaatsen waar generaties lang in het vlas is gewerkt, is Rijsoord. In oorsprong maakte de vlasbewerking deel uit van de landbouw. Het was als huisnijverheid nauw betrokken bij het werk op de boerderij. Moest de boer in het voorjaar en in de zomer al zijn tijd en aandacht schenken aan het zaaien, wieden en oogsten van zijn gewassen, in de winterperiode kon hij zijn personeel inzetten voor de vlasbewerking. De vlasnijverheid is dan ook lang seizoenarbeid geweest, gecombineerd met de landbouw. Uit deze omstandigheid zal de benaming “vlasboer’ verklaard kunnen worden.

Vlasplant.

Vlas is een vezelplant, die haar stevigheid krijgt door een houtkern, die bij het opgroeien ontstaat. Rondom die houtkern groeit de vezel, die de grondstof is voor het linnen weefsel. De vezel kleeft aan het hout. Het roten dient om de lijmlaag tussen vezel en hout op te lossen, teneinde de vezel van het hout te kunnen verwijderen. 

Groeitijd.

Vlas heeft een betrekkelijk korte groeitijd. De zaaitijd is half maart, terwijl de bloeitijd begin juli valt. Die bloeitijd duurt slechts één dag voor iedere bloem. Een veld met bloeiend vlas vormt een prachtig gezicht. Het lijkt of het gewas bedekt is met een wit of blauw laken. Eind juli is de oogsttijd.

Oogsten.

Heel lang, tot in de dertiger jaren, geschiedde het oogsten door middel van het met de hand uit de grond trekken van het vlas. Men noemde dat plukken. Het plukken gebeurde steeds in tarief en wel per schrank (bos) en duurde als regel 3 a 4 weken. Vanwege de zwaarte van het werk werd om het half uur of drie kwartier een poosje gerust. Een flinke plukker haalde gemiddeld 550 600 schranken per dag. Omdat er met dit werk veel energie verbruikt werd, moest er ook veel gegeten en gedronken worden. De gangbare drank was koude thee, waarvan een plukker tenminste vijf liter per dag nodig had. En het nuttigen van 20 boterhammen uit het etenszakje (ook wel stikkezak genoemd) was geen uitzondering. De plukkers uit Rijsoord deden hun werk in groepsverband op verschillende plaatsen in Nederland, met name in de Haarlemmermeer, de Wieringermeer en op de Zeeuwse eilanden. Er werd ook geplukt op Texel. Later ook in de Flevopolder. Na het plukken volgde het binden van de schranken. Het transport van het vlas van de teeltgronden naar de vlasbedrijven in Rijsoord geschiedde grotendeels per schip naar de havens te Ridderkerk dorp en aan de Oostendam of per trein naar Barendrecht en ook wel per tram uit de Hoekse Waard. Van de havens en van het station werd het met paard en wagen naar de vlasschuren gereden of werd het op schelven gezet. Een vlaswagen werd bolder genoemd. Een bolder kon bij de modernisering van de bedrijven wel van luchtbanden worden voorzien, maar het in gebruik nemen van bedrijfsautomobielen werd een te dure investering gevonden. Met de mechanisatie van de landbouw veranderde het patroon van de werkzaamheden. Het plukken met de hand werd overgenomen door vlasplukmachines. Eerst een kleine en primitieve machine, getrokken door een paard en later de moderne gemotoriseerd vlasplukker. Reeds in 1929 werden door Johan v. Nes Jac. Zn. plukmachines geïmporteerd uit België.

Repelen.

 

Repelen is het vlas ontdoen van de zaadbollen. Dit gebeurde met de repel of de reep. Dat is een werktuig, bestaande uit een dik houten blok, voorzien van vierkante ijzeren tanden met scherpe punten. Een ijzeren kam dus. De repel werd dan op een plank bevestigd, die rustte op twee schragen. Aan iedere kant van de repel ging iemand schrijlings op de plank zitten, waarbij ieder van één helft van de repel gebruikte. Door een handvol vlas in de kam te slaan en er door te trekken, werd het vlas van de zaadbollen ontdaan. Het gerepelde vlas werd met een biezen band in een bos gebonden. Vandaar de benaming “biesband”. In de dertiger jaren deed de repelmachine haar intrede.

Zaad.

Zaadbollen worden gedorst om zaad en kaf te scheiden. Het kaf werd dan in grote balen gedaan en grotendeels als veevoeder verkocht. Het zaad werd geschoond en geselecteerd in zaad van goede kwaliteit, dat als zaaizaad diende en zaad van mindere kwaliteit, slagzaad genaamd, dat geleverd werd aan de olieslagerijen voor het persen van lijnolie. Van het uitgeperste zaad werden lijnkoeken gemaakt voor de koeien. Lijnolie werd gebruikt voor het vervaardigen van verfproducten, maar dient thans ook voor het bereiden van natuurlijke medicijnen zoals lecithine en linolzuur voor hart- en vaatziekten. Rond 1900 kwam veel zaaizaad uit Rusland en de Baltische Staten.

Roten.

Roten moet niet vereenzelvigd worden met het woord “rotten”. Rotten duidt op afsterven en vernietiging. Roten beoogt door oplossing van de pectine (lijmlaag) de vlasvezel los te maken van de houtkern. In zoverre bestaat er wel overeenstemming tussen beide processen, dat zij een kwalijke geur verspreiden. Het rootproces geschiedt door de inwerking van vocht. Het rootseizoen startte ieder jaar in maart of april. Het roten had vroeger in de sloten plaats. Men legde kleine bosjes vlas, boten of bootjes genaamd, dakpansgewijs op elkaar, zodat er een bed ontstond, dat op het water dreef. Op dit bed baggerde men een laag modder, zodat het vlas onder water zakte. Vlas, op deze wijze geroot, verloor door de inwerking van het modderwater zijn gele kleur en verkreeg een blauwe kleur. In Kortrijk (België) had men ontdekt, dat roten in bakken met stromend water het vlas zijn gele kleur deed behouden. Dat stromend water was het riviertje de Leie. De vlasser Cornelis van Nes (1840-1910) te Rijsoord besloot in 1895 eveneens op deze wijze van roten over te gaan. Daartoe kocht hij aan de Pruimendijk langs de Waal een schuurtje met ca 2 ha grond en bracht houten bakken in het water aan. Men zette het vlas rechtop in deze bakken en liet die vervolgens zinken door ze te bezwaren met basaltkeien op planken. Vandaar de Rijsoordse uitdrukking “zinken als een bakkekaai’. De tijdsduur van het roten was afhankelijk van de temperatuur van weer en water en van de kwaliteit van het vlas. Men moest toch wel rekenen met een gemiddelde tijdsduur van 12 dagen. Voortdurende controle en uiterste zorgvuldigheid waren nodig om het juiste tijdstip te bepalen, waarop het vlas gaar was om uit het water gehaald te worden. Vlassers, die aan hun bedrijf een industrieel karakter hadden gegeven, gingen er in de dertiger jaren toe over om te roten met warm water. Men verliet het buitenwater en bouwde in de vorm van bunkers warmwaterroterijen. Met warm water root men het vlas op een geregelde temperatuur in 3 of 4 dagen. Een aanzienlijke tijd- en werkbesparing. Rootwater was een kwalijk bijproduct van het vlas. Het stonk en verstikte het leven in sloten en vlieten, waar het doorheen stroomde. De in onze tijd geldende Wet voor de zuivering van het oppervlaktewater zou thans nog bestaande vlasserijen aanslaan met zware heffingen. De heffing van één miljoen gulden voor de coöper vlasfabriek Dinteloord, één der laatste vlasfabrieken in Nederland met 60 werknemers, was een genadeslag, die sluiting van de fabriekspoorten tot gevolg had. Toch was het rootwater niet schadelijk voor de gezondheid. Er kwamen aan het rootproces geen chemische stoffen te pas. Men zegt zelfs, dat koeien liever rootwater dronken dan vers water. Ook zou rootwater desinfecterend werken bij verwondingen, die bij rootwerkzaamheden konden ontstaan. Het lossen van de bakken in een warmwaterroterij was zwaar en vuil werk. Vanwege de temperatuur van 30°C droeg men de overall over het blote lichaam. De lossers dropen van het zweet. Een bolder bracht de natte bossen naar de droogweide. Het natte vlas werd op de weide in bootjes uitgezet om onder invloed van zon en wind gedroogd te worden. Weilanden met drogend vlas als reeksen gele punthoeden naast elkaar vormden in Rijsoord een bekend gezicht. Tijdens de droogperiode zag men groepen werkers in gebukte houding bezig de bootjes te keren. Was het vlas voldoende gedroogd en tot ‘hokken’ gebonden, dan ging het terug naar de schuur om later gezwingeld te worden.

Braken, zwingelen en opmaken.

Deze werkzaamheden hadden plaats in de winter. Bij het braken werden de bossen vlas tussen twee getande, tegen elkaar in draaiende rollen doorgeleid. Het draaien geschiedde met handkracht, een inspannend karwei. De vlasstengels moesten worden verbrijzeld, waarbij houtdeeltjes op de grond vielen. Deze bewerking veroorzaakte veel stof. Ook het zwingelen kostte veel inspanning en veroorzaakte eveneens veel stof. Het zwingelen betekende het ontdoen van het vlas van houtachtige delen. Dat gebeurde heel vroeger door handkracht. Het gebraakte vlas werd gehangen over een zwingelbord en de zwingelaar sloeg met een zwingelspaan op de vlasstengels. Het zwingelen door middel van een met de hand gehanteerde zwingelspaan werd later vervangen door een zwingelmolen, voortbewogen door een trapapparaat. Net als bij een scharesliep. De zwingelmolen kan aangeduid worden als een wiel, voorzien van ijzeren spanen, die al draaiende langs het zwingelbord sloegen. Deze bewerkingsmethode kon alleen worden uitgevoerd door de zeer sterken. Het was zeer zwaar werk. Vanwege het stof werd ook veel gehoest. Als afweermiddel tegen het stof werd door de meeste zwingelaars tabak gepruimd. Daarna deed de stoommachine haar intrede. Het braken en zwingelen gebeurde voortaan met braakmachines en zwingelmolens, aangedreven door stoomkracht. De bij het braken en zwingelen vrijkomende houtdeeltjes werden scheven genoemd. Brandbaar materiaal. Met deze scheven werden de stoomketels gestookt. Uit de vuur- oven en schoorstenen rondspattende vonken waren vaak oorzaak van branden in de vlasserijen. De stoommachine maakte eind dertiger jaren plaats voor de met elektriciteit aangedreven vlasturbine. Een apparaat, dat de zwingelmolens en braakmachines overbodig maakte. De moderne bewerkingsmethodes gaven met aanzienlijk minder bedieningspersoneel meer opbrengst dan de vroegere werkwijzen met meer personeel. Inkrimping van de vlasindustrie kwam er begin dertiger jaren door de wereldcrisis. Na 1935 kwam er weer een grote opleving door de oorlogsdreiging.

Opmaken.


Het opmaken van het gezwingelde vlas was de laatste bewerking, voordat het als grondstof voor de spinnerij geschikt was. Alle nog aanwezige onzuiverheden moesten hierbij worden weggewerkt. Dat gebeurde in het opmaakhok. Daar stond een hekel: een dikke plank met een aantal ijzeren pennen. Het gezwingelde vlas werd in de pennen geslagen en er door gehaald. Van deze bewerking is het gezegde afkomstig: “iemand over de hekel halen”. Vervolgens werden met in elkaar gedraaide vlasbandjes bosjes gemaakt van 2 1/2 a 3 kg, die “stenen” werden genoemd. (eng.stone = 2,82 kg). Het opmaken was vakwerk, dat lang niet iedereen machtig was. Men moest er bovendien zachte handen voor hebben, “vlashanden”. Een ruwe hand haakte te veel in het fijne lint.

Afvalproducten.

1. Stof.
Bij de voortgaande mechanisatie van de vlasbewerking werden afzuigsystemen in de fabrieken aangebracht.

2. Scheven.
Zoals reeds eerder opgemerkt dienden deze houtdeeltjes voornamelijk als brandstof. Later als grondstof voor de fabricage van isolatiemateriaal en meubelplaten.

3. Lokken.
Bij het zwingelen ontstaan ook vlasafvallen, waarin nog lint aanwezig is. Men onderscheidt vlasafvallen in het algemeen, waarin nog houtdeeltjes aanwezig zijn, lokken genaamd en fijn lintafval, snuit genaamd. Ook lokken werden gezwingeld, waarna de zwingelaars hun voorraad telkens naar een pers brachten. Op weg daarheen leken zij wel wezens met een dikke bontvacht. In de drukpers werden de gezwingelde lokken in grote pakken geperst, gereed voor de verkoop. Snuit werd opgekocht door spinnerijen, scheepswerven en smederijen om te dienen als dichtingsmateriaal en om scholieren de gelegenheid te bieden er een prop van te kauwen voor hun proppenschieter.

Spinnerij en weverij.

Bij tal van vlasboeren kon men een spinnewiel aantreffen. Altijd voor eigen gebruik. Een werktuig voor huisnijverheid. Maar het spinnen van wol ter verkrijging van garens voor wollen kleding was ver favoriet boven het spinnen van vlas. Immers vlasgarens moesten geweven worden en wie beschikte er over een weefgetouw? Misschien een enkeling, maar dan toch voor eigen gebruik en niet professioneel. In deze eeuw kende Nederland tot 1917 geen vlasspinnerijen. De vlasser Comelis van Nes (1840-1910) te Rijsoord achtte in zijn tijd al het ontbreken hiervan een grote belemmering voor de ontplooiing van de vlasindustrie in Nederland. Hij was ervan overtuigd, dat de vlasindustrie hier te lande slechts dan goede kansen zou hebben, indien het vlassen en het spinnen in één hand zouden komen. Zelfs liep hij met plannen rond om dat ideaal in Rijsoord te verwezenlijken. Hij schrijft in zijn in 1900 verschenen brochure “Korte toelichting over vlasbewerking”: ‘t Is waar, België heeft boven ons land ook nog dit voordeel, dat er vele vlasspinnerijen zijn, die wij tot heden moeten missen, waardoor ons vlas eerst naar het buitenland moet worden verhandeld, om daarna weer als garens te worden teruggekocht door onze weverijen. Maar wij twijfelen niet of en wanneer in Nederland weer het vlas in achting komt tegenover de geringschatting in het heden, dan zullen er ook weldra weer spinnerijen verrijzen”. In 1918 werd de Nederlandsche Vlas spinnerij NV te Tilburg opgericht. Bij de oprichting werd in de directie opgenomen de vlasser Cornelis van Nes ARz (1890-1946) en in 1922 als zijn opvolger Willem van Nes ARz (1902-1965), beiden uit Rijsoord. Deze spinnerij moest echter in 1969 haar poorten sluiten door de algemene teruggang van de vraag naar linnen. In vroeger jaren stond er in het westen van Rijsoord een plaatsaanduiding met de naam Wevershoek. Deze aanduiding had betrekking op het stukje Noldijk vlak voor de bocht naar Heerjansdam en op de afslag van de Gebroken Meeldijk naar Barendrecht. Daar stonden enkele kapitale boerderijen, waarvan te noemen de boerderij aan de Noldijk, bewoond door de “arme” Bastiaan Visser, thans recreatieboerderij en de boerderij aan het begin van de Gebroken Meeldijk, bewoond door de “rijke” Bastiaan Visser en nadien door Willem van den Berg. Verondersteld kan worden dat vroegere bewoners hier de kunst van het spinnen en weven van wol en/of vlas hebben beoefend.

Neergang in de vlasindustrie.

De vijftiger jaren luidden het einde van de vlasindustrie in Rijsoord in. De kunstvezels waren in opmars, de concurrentie van katoen was groot en in België, maar vooral in Frankrijk werd de vlasindustrie sterk door de overheid gesteund. De prijzen waren in dalende lijn, de lonen in een stijgende. Als een klap op de vuurpijl kwam in 1957 de Russische dumping, waardoor de Iintprijzen sterk daalden. Dit alles leidde tot inkrimping van de productie en van personeel. Inmiddels was het instituut TNO (Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek) te Delft op verzoek van het Landbouwschap begonnen met een onderzoek naar goedkopere en snellere bewerkingsmethoden van vlas. Beoogd werd het strovlas groen te onthouten, in combinatie met een nieuw ontwikkelde twistloze spinmachine. Helaas beantwoordden de resultaten van dit onderzoek, dat in overleg met het bedrijfschap voor de vlasindustrie plaats had in de Nieuwe Naant te Rijsoord, niet aan de verwachtingen. Als laatste van alle bedrijven in Rijsoord moest NV Vlasserij Cornelis van Nes in 1970 de strijd opgeven. Daarmee was de vlasindustrie in Rijsoord verdwenen.

De belangrijkste vlasbedrijven in en om Rijsoord.

De vlasbewerking is ontstaan op de boerderij, maar kon zich ook ontwikkelen tot een industrie met kleine en grote bedrijven. Hieronder volgt een globaal overzicht van de vlasbedrijven rond 1900 en daarna en aan wie zij toebehoorden. Ook worden oude boerderijen vermeld, sommige daterend uit de tweede helft van de 18e eeuw. Vlasfabrieken en vlasschuren zullen op de duur verdwijnen. Te hopen is, dat de boerderijen met hun als regel uniforme bouwstijl als herinnering aan vroegere bedrijvigheid ook op het gebied van vlas in stand zullen blijven.
1. Aan de Oostendam was het vlasbedrijf van Arie Leendert Molendijk gevestigd. Hij behoorde met Marinus Plaisier te Rijsoord en de NV vlasserij Cornelis van Nes tot het drietal vlasserijen, dat het bij de terugloop van de vlasindustrie het langst heeft volgehouden. De heer Molendijk trad op als voorzitter van de fractie van de Christelijke Historische Unie in de gemeenteraad van Ridderkerk. Bij raadsverkiezingen werd aldus propaganda voor hem gemaakt: “Niemand is zo stemmen rijk als Arie Leendert Molendijk”.
Hij was ook jarenlang voorzitter van de Vereniging van Nederlandse Vlassers.
2. Eveneens aan de Oostendam staat de boerderij, waar het geslacht Plaisier generaties lang het vlasbedrijf heeft uitgeoefend. In 1830 trouwde uit dat geslacht Arie Plaisier met Lijntje Visser van Hoeve Landzigt aan de Rijksstraatweg te Rijsoord. Het door de familie Visser op Hoeve Landzigt uitgeoefende vlasbedrijf werd door Arie Plaisier voortgezet. De nakomelingen van Arie Plaisier en Lijntje Visser zijn op deze Hoeve het landbouwbedrijf en het vlasbedrijf blijven uitoefenen. Marinus Plaisier (geb. 1905), getrouwd met Pietertje Herweijer (geb. 1915) was de laatste vlasser tot 1957). Hun zoon Jan, getrouwd met Maria Steehouwer, is landbouwer en de huidige bewoner.
3. Cornelis van Nes (1840-1910) was de jongste zoon van Adrianus Reinen van Nes, die vlasser geweest was in een thans niet meer bestaande schuur bij de Rijsoordse brug. Laatstgenoemde moest zijn bedrijf opheffen, omdat het onvoldoende bestaansmogelijkheden bood voor zijn gezin met 11 kinderen. Comelis van Nes werkte in zijn jonge jaren in losvaste dienst bij vlasboeren aan de Pruimendijk. In 1861 begon Cornelis van Nes, 21 jaar oud, voor eigen rekening bij de vlassers in de buurt lokken en lijnzaadafval te kopen, die hij met een kruiwagen naar de ouderlijke woning vervoerde. Thuis zwingelde hij in een schuurtje de lokken met de hand en zuiverde hij het zaadafval met een zeef, waarna hij zijn producten verkocht. Op deze wijze werd de grondslag gelegd voor de latere NV Vlasserij Cornelis van Nes te Rijsoord. In het familieboek “Van Nes, een geslacht van vlassers”, dat in 1988 verscheen ter gelegenheid van het in 1986 herdachte 125-jarig bestaan van deze vlasserij worden nadere bijzonderheden verteld over het doorzettingsvermogen van de oprichter en de verdere ontwikkelingen van het bedrijf. De oudste vestiging stond aan het begin van de Waaldijk. Cornelis van Nes kocht in 1883 aan de Pruimendijk het machinale vlasbedrijf, dat toebehoord had aan Pieter Nugteren. Aan de Waaldijk kreeg men bij de watertoren de beschikking over voorraadschuren, o.m. de vroegere hoeve De Naant en in 1914 werd de nieuwe fabriek aan de Waaldijk in gebruik genomen. Van de trambaan van de Rotterdamse Tramweg Maatschappij werd een zijspoor aangelegd langs deze fabriek. Het hoogst aantal personeelsleden bedroeg in de vijftiger jaren ruim 100. De directie werd achtereenvolgens gevormd door de oprichter, door A.R. van Nes Cz (1866- 1940), C. van Nes (1890-1946), A.R. van Nes Ir (1892-1973), Jac. van Nes ARz (1896-1964), A.R. van Nes ARz (geb. 1921), G. van Nes Jacz (1921-1980) en K.W. van Nes Jacz (geb. 1924).
4. De in 1944 door brand verwoeste hoeve De Nes aan het Neslaantje, waar 4 generaties Visser gewoond en gewerkt hadden, kende een schuur, die aangeduid werd met zwingelkeet. Deze benaming behoeft geen nadere verklaring meer.
5. Rond het jaar 1900 oefende Abraham van der Kulk het vlasbedrijf uit op zijn boerderij aan de Pruimendijk. Deze boerderij is in 1938 door brand verwoest, Op die plaats is nadien het automobiel- en garagebedrijf “De Waal” opgericht, onder directie van de heer EG. de Jong.
6. Aan de Waalweg woonde tot 1919 de vlashandelaar Bastiaan Cornelis van Nes Johzn. (1879-1957).
7. Aan de Rijksstraatweg, even voorbij de Nederlands-Hervormde kerk, waar het wijkje de Jonge Jan is, was het bedrijf gevestigd van Van Nes Kunstoffen Industrie NV. Voorheen heette het bedrijf De Groot, Van Nes en Co NV en legde het zich toe op de handel in vlas, lijnzaad, alsmede karwijzaad, blauwmaanzaad, koolzaad en kanariezaad. Oprichter was Jan Mattheus van Nes Cz (1872-1940). Onder zijn directie ontwikkelde dit bedrijf zich tot een der grootste handelshuizen van de vlaswereld in Nederland. Zijn zoon en opvolger Pieter van Nes (1903-1957) verleende aan het bedrijf een internationaal karakter door zich ook in België te vestigen. Het bedrijf in zijn laatste vorm stond onder de directie van J.M. van Nes Pz (geb. 1937) en P. van Nes JMz (geb. 1963).
8. Aan de Waalweg was in de twintiger en dertiger jaren de vlasserij gevestigd van Jacob Reedijk. Voordien vlaste hier Willem Ooms. Als gevolg van de economische crisis in de dertiger jaren moest de bedrijfsvoering worden gestaakt. Dit bedrijf is ook eenmaal door brand verwoest
9. Aan het eind van de Waaldijk was van 1912 tot 1932 gevestigd de NV Vlasfabriek Rijsoord, onder directie van Jacob van Nes Johz (1873-1967) en nadien van zijn zoon Johannes van Nes Jacz (1898-1951). Na sluiting van dit bedrijf werd Jacob van Nes inkoper voor het handelshuis Willem Lucardie te Rotterdam. Johannes van Nes ging zich toeleggen op de handel in strovlas, dat hij met name kocht bij de boeren in de Haarlemmermeer en in de Wieringermeer. In de veertiger jaren vormde hij de directie van de vlasfabriek De Zwartenberg te Zevenbergen. De zoon van Johannes, Jacob van Nes (geb. 1920), volgde zijn grootvader op als inkoper van de firma W. Lucardie.
10. Aan de Zwaan was gevestigd Johannes van Gemerden, die vlaslint inkocht voor een handelshuis te Rotterdam. Hij beschikte over eigen opslagruimte naast hoeve Landzigt.
11. Even voor de Noldijk woonde de landbouwer Cornelis Plaisier, die ook vlasser was.

 

Bronmateriaal: Het boek: van Nes een geslacht van vlassers, en boekje van stichting oud Ridderkerk: Rijsoord een dorp van vlassers.